Met lange meanders kabbelt de Semois traag door een diep ingesneden dal. Voor wegenbouwers zijn al die kronkels een gesel en dus lopen de meeste wegen over het plateau. Voor wandelaars is dat een voordeel, want zo bleven grote delen van deze prachtige vallei lekker ongerept.
Als kind was ik geboeid door ridderverhalen. En daarbij woonde de held altijd in een forse burcht met dikke muren en stevige torens, liefst boven op een hoge rots. Een burcht zoals het exemplaar dat nu diep onder onze voeten ligt te pronken. Het kasteel van Bouillon is uniek vanwege de ligging, hoog boven de Semois.
Het is een van de laatste mooie herfstdagen. Vanaf de uitkijktoren aan de rand van het plateau genieten we van het uitzicht op het kasteel en Bouillon, dat wordt omhelsd door een grote kronkel van de rivier. In het charmante stadje eindigt de eerste etappe van onze wandeling langs de Semois.
De volgende ochtend steken we via een oude stenen brug de Semois over. Terwijl we de loop van de rivier volgen, motregent het zachtjes. Gele en bruine bladeren dwarrelen naar beneden. De stilte is hemels. En dat vonden ook de cisterciënzers, die in 1935 in een bocht van de rivier een klooster stichtten. Bijna een eeuw lang was de abdij Notre-Dame de Clairefontaine een oase van vrede en gebed. Maar de voorbije jaren begon het te rommelen achter de hoge gele muren. Naar verluid vlogen de vrome zusters elkaar zodanig in de haren dat Rome geen andere oplossing meer zag dan het klooster te sluiten. Een deel van de nonnen wil echter niet zomaar opkrassen. De paus heeft vermoedelijk het laatste woord.
Het klooster is al een tijd uit het zicht verdwenen, wanneer het pad omhoog schiet naar een van de beroemdste uitzichtpunten van het dal. De Semois kronkelt hier rond de Tombeau du Géant - het “Graf van de Reus”. De naam verwijst naar een Gallische reus die volgens de legende na de slag aan de Sabis (57 v. Chr.) was gevlucht, maar werd omsingeld door achtervolgende Romeinen. Ten einde raad stortte hij zich in de diepte. De dag nadien vonden de inwoners van Botassart zijn lichaam en begroeven hem op de heuvel in het midden van de meander.
Donkere naaldbossen wisselen af met lichte beukenbossen. De dichte mist schept een geheimzinnige, bijna sprookjesachtige sfeer. Uren later zakt het pad naar een boerendorp, weggemoffeld in een bocht van de rivier: Poupehan. Intussen hebben we wel trek in een kopje koffie en gaan op zoek naar een cafeetje. Wat blijkt? Het eerste is gesloten, het tweede failliet, het derde alleen op zondag open. Dan ontdek ik vanuit een ooghoek een paar grote ramen, waarachter groepjes mensen vrolijk zitten te kletsen. Vol verwachting stappen we naar binnen… en worden vriendelijk de deur gewezen. “Dit is geen café, maar het bejaardentehuis, heren.” Als ze onze beteuterde gezichten ziet, toont het moedertje meelij. “Enfin, kom binnen en ga zitten”, zegt ze. En dan, met een strenge blik op onze vieze schoenen: “Maar veeg eerst jullie voeten!”
We vervolgen onze weg langs de rivier. Nevelslierten drijven boven het water, waar een stel zilverreigers een maaltje bijeen sprokkelt. Aan het eind van de middag duikt nóg een dorp op. Rochehaut, letterlijk “hoge rots”, doet zijn naam eer aan. Een oud pad, uitgehakt in de leisteen, leidt omhoog naar het dorp, dat als een arendsnest boven een lange kronkel van de rivier waakt. Groot is het plaatsje niet. Een kerk, een handvol massieve boerderijen en een dot van een hotel. In de Auberge de la Ferme voel je je als wandelaar meteen thuis. “Hartelijk welkom” verkondigt een charmante stem, die ons bij binnenkomst meteen met een drankje en een bord overheerlijke Ardense ham naar een zachte fauteuil bij het knappend haardvuur loodst. De ontvangst is een voorproefje van het diner dat ons te wachten staat. Na een exquisiet ontbijt - mét champagne, omelet, stapels pannenkoeken en wafels - rollen we met een goedgevulde buik de berg af, recht het dorpje Frahan binnen.
In Frahan zien we ze voor het eerst: de droogschuren voor tabak. Sommige nog intact, andere vervallen. De tabaksteelt werd in het dal geïntroduceerd door een leraar, Joseph Pierret. Toen hij in 1856 de eerste tabaksplanten in de grond stopte, lachten zijn buren hem uit. Ten onrechte! In de vochtige, vaak mistige vallei bleek de tabak immers goed te gedijen. En de kwaliteit was uitstekend. Weldra was de tabak van de Semois in heel Europa begeerd en de tabaksteelt floreerde. Rond 1925 besloegen de velden een areaal van 575 hectare. Vanaf de jaren 1950 ging het met de tabak bergaf, omwille van de goedkope concurrentie. Vandaag is er nog maar een handvol kleine producenten over.
We lopen verder langs de Semois. Een blauwe reiger, gestoord bij de visvangst, gaat er hals over kop vandoor. André heeft meer geluk. We ontmoeten de visser aan de rand van het dorp Alle. Trots toont hij de snoek die hij net heeft buitgemaakt. Een kanjer van 60 centimeter. “En dat is nog niks”, zegt hij. “Onlangs ving ik er eentje van een meter.”
Voorbij Alle wordt het menens. Op weg naar het eindpunt Vresse schiet het hoogteprofiel van de tocht op en neer als de naald van een seismograaf bij een aardbeving. De dag loopt al op zijn einde wanneer we worden opgeschrikt door hevig gesnuif en gegrom in het bos. Rob: “Bronstige herten!” Dan weerklinkt een schrille schreeuw. “Herten gillen niet, Rob!” Snel ontdekken we de oorsprong van de herrie: wilde zwijnen. Twee uit de kluiten gewassen keilers hebben een en ander te bespreken. “Wat een agressieve beesten!” “Heb je die grote slagtanden gezien?” Wanneer de slagtanden plots onze richting uitkijken, blijven we stokstijf staan. “Hm, we moesten maar eens gaan!” In de schemering leggen we de laatste kilometers af en stuiten om de haverklap op wroetsporen. “Het wemelt hier van de everzwijnen!” zegt Rob. “Zeker weten”, antwoord ik, terwijl ik instinctief de pas wat versnel.