Het rode stof zit tot in onze oren. Het is bloedheet, alles kleeft. Maar dat maakt niemand wat uit. Straks duiken we wel weer een kreek in. En bovendien: afleiding genoeg op deze fietsreis door de jungle van Suriname. ‘Gra gra gnaaaaa!’ Luid geschreeuw. Twee grote, rood-groene ara’s vliegen over. Suriname is misschien niet het eerste land waar je aan denkt om fietsend te ontdekken, maar misschien juist daarom zo leuk!
Stel je voor. Bij het krieken van de dag loop je in je eentje in een oerwoud. Het geluid van de vogels is oorverdovend, om je heen fladderen enorme vlinders in de meest exotische kleuren. Je gaat even zitten en boven je springen apen van boom naar boom.
’s Avonds maak je een avondwandelingetje en vangt in het licht van je hoofdlamp een enorme mierensnelweg, vol parasolmieren die elk een stuk blad een boom in dragen. Alsof de blaadjes de verkeerde kant op vallen! ’s Nachts lig je in je tentje, je ziet miljoenen sterren en hoort duizenden kikkers, krekels, cicaden en boven alles uit het geluid van een brulaap.
Het lijkt tovenarij, maar in de binnenlanden van Suriname gebeurt dit echt. Elke dag weer. En eigenlijk zijn dit nog maar de bijzaken. We zijn hier om te fietsen. Met elf man/vrouw trappen we steeds dieper de jungle in – of het bos, zoals de Surinamers zeggen. Naar het gigantische stuwmeer Brokopondo, de Brownsberg op en daarna verder door tot de grensrivier met Brits Guyana. Een tocht over onverharde, rode laterietwegen en door wonderschone bossen met woudreuzen, struikgewas, lianen en savanne - waar het zand wit is en nog steeds veel bomen staan.
Na een paar dagen infietsen in en rond Paramaribo en één echtere etappe naar het grote stuwmeer Brokopondo, gaat het los. Vandaag fietsen we de zwaarste etappe van de hele tour. Maar ook een van de mooiste: hij eindigt op de Brownsberg, een bult en een natuurgebied in één. De laatste negen kilometer gaan omhoog over een weg vol kuilen en sleuven, steenslag en stijgingsprocenten. Bij tijd en wijle huiveringwekkend steil. Negen kilometer zou te overzien moeten zijn. Maar het is meer dan genoeg. ‘Ik ben doodkapot!’, roept een zeer ervaren fietser als hij boven is.
De beloning is gelukkig groot. Onio, de meereizende kok, serveert bij aankomst een van zijn supermaaltijden. En ook: op wat voor plek! De eettafel heeft uitzicht op het Brokopondomeer. Na het eten lopen we naar het hoogste punt van de Brownsberg. Onderweg klinkt er gegil als het geluid van een naderend onheil. Een machine? Of een natuurramp? Het is een brulaap. Een niet eens zo heel grote aap. Een gelukje: we zien hem op een tak hoog in de boom springen.
Het Brokopondo meer is een stuwmeer zo groot als de provincie Utrecht. In de jaren ‘60 is het gegraven om elektriciteit op te wekken voor de bauxietwinning – die intussen is uitgeput. Ongeveer 5.000 marrons (bosnegers, afstammelingen van gevluchte slaven) moesten verhuizen. Hun dorpen verdwenen onder water. De mensen werden gehuisvest in transmigratiedorpen. Een ervan is Brownsweg. Ruim 2.000 bewoners van negen vroegere dorpen wonen hier. Normaal ligt een Surinaams dorp langs een rivier en heeft alles. Eten, drinken, en bouwmaterialen. Hier zitten de mensen minimaal 1,5 km van het water vandaan. Brownsweg is een goudstadje geworden. De inwoners worden door goudvondsten soms snel rijk. Vandaar dat het er een beetje uitziet als het Wilde Westen.
Op de berg blijven we een dag. Om bij zonsopgang te kijken hoe de zon schittert op het Brokopondomeer, om te voelen hoe het is om in Suriname onder een waterval te staan, en vooral om nog meer dieren te zien. De Brownsberg zit er vol mee. Behalve de vogelspin in de keuken en de tapijtslang bij de tenten, vallen eerst de vlinders op. Magisch zijn ze. Ze fladderen gewoon om je heen. Een grote groenwitte is de eerste die lijkt te gaan landen op een zweetarm. Een gigantische felblauwe, elders in de wereld zeldzame morpho zeilt niet veel later voorbij. Zijn kleur verandert, hij gloeit als er zonlicht op hem valt. In dichtgeklapte toestand lijkt hij allemaal ogen op zijn vleugels te hebben. Verbazingwekkende vlinder nr. 3 zien we vroeg in de volgende morgen. Medefietser Lisan wijst op twee dode bladeren. Ze blijken samen een gigantische vlinder te zijn.
Ook vogels zijn er op de Brownsberg in overvloed. De eerste die iedereen leert te herkennen is de bospolitie, oftewel piha. Zijn wiew wiew wow klinkt onophoudelijk. Wat ook opvalt: maar zelden is wat je hoort wat je denkt dat er achter zit. Een kikker klinkt als een vogel. Een brulaap als een orkaan, een slingeraap als een vogel. En de meeste vogels als van alles - behalve vogels.
Ga je een berg op, dan moet je er ook weer af. Dat is in het geval van de Brownsberg wel een dingetje. Gids en instructeur Etto Paulus geeft daarom eerst een beetje afdaalles. Etto is een pleegkind van Nederlandse ouders, en kreeg het fietsen van thuis mee. ‘Toen ik tien was kreeg ik mijn eerste fiets. Ik fietste overal heen. Als mensen mij omschreven zeiden ze ‘die jongen op de fiets’.’ Etto zit tegenwoordig vooral op de mountainbike. Hij wint alle mountainbikewedstrijden van Suriname (al zegt hij er meteen bij dat dat geen kunst is), heeft benen als machtige boomstammen en heeft van zijn levensstijl zijn beroep gemaakt: ‘Kont naar achteren’, roept hij. ‘Boven je zadel hangen. Knijpen met je bovenbenen! Pedalen op kwart voor drie!’ Er zijn keigoede mountainbikers in de groep, maar er zijn ook mensen die alleen wielrennen of toerfietsen. Een enkeling heeft nog nooit op een mountainbike gezeten. De afdaling gaat niettemin bijna helemaal goed. Eén man komt naar ten val. De rest geniet van de steile afdaling, jeeeeha!, of stapt gewoon af en toe even af. ‘Wordt het toch nog een wandelvakantie’, grijnst Martine naar haar Jaap.
Na de afdaling van de Brownsberg is er weer asfalt. Het is makkelijk fietsen, maar het is heet en er is relatief veel verkeer. ‘Ik was de kilometers aan het aftellen’, zegt Elsje als we zijn aangekomen op Palulu, een ecocamping. Haar vriend Philip zegt dat hij dol is op de Surinaamse morgen, de Surinaamse avond en de Surinaamse nacht. Maar dat ertussenin? Doe maar niet. Ook hij is moe. De ontvangst maakt gelukkig alles goed. Op Palulu start een nieuwe traditie. Direct van de fiets springt iedereen met alles aan de kreek in. Tssssssss. Alsof je een kokend hete pan in een koud sopje gooit. De Hermankreek is zwart van het ijzer, maar heerlijk koel. Het water stroomt. Het lijkt de hemel op aarde.
Je kunt er met zes man in. Een bootje dat met 60 km per uur over de rivier de Corentijn vaart, de grensrivier met Brits Guyana. Overal is de berm groen, hier en daar zijn er huizen op palen. We maken een stop onderweg: in Orealla, een verstild indianendorp in Brits Guyana waar de tijd stil lijkt te hebben gestaan. Er hangt een lome sfeer. Er zitten jonge evangelisten in jaren ‘50 outfits naast een bord met ‘What Does The Bible Really Teach’. Een oude man (77) vertelt dat de bewoners van het dorp Indianen zijn die nog leven volgens hun oude cultuur. De nieuwe wereld is er toch ook. Er zijn winkeltjes en er zijn mobiele telefoons. Maar er lijkt geen overstap aan te komen naar een snelle hebeconomie. Nog niet.
Na Palulu is het tijd voor de grote oost-west doorsteek door het binnenland. Het eerste stuk doen we met een busje, de rest op de fiets, inclusief een lus naar de grote watervallen van Blanche Marie. Totaal zo’n 250 kilometer. Heel af en toe is er een dorp. De indianendorpen Alfonsdorp of Jozefdorp en het marrondorp Witagron. Alfonsdorp bestaat uit één familie, en heeft 16 inwoners. Josefdorp heeft er 64. Bij Witagron logeren we bij een kamp naast de rivier. De eigenaar kent mij al. ‘U bent hier eerder geweest’, zegt hij met een indringende blik.
De route die we fietsen begint prachtig en wordt elke dag nog prachtiger dan de vorige. De laterietwegen slingeren over heuvels, soms wordt het landschap wat wijder, soms zijn er waterplassen met verdronken bomen, soms hangt er een zware, jasmijnachtige geur. Soms fiets ik (expres) even een stukje alleen, met een grote glimlach. Zomaar, omdat ik hier fiets in de jungle. Eén paar keer scheren er op zo’n moment twee felgekleurde ara’s over me heen. Een andere keer huppen aapjes over de weg. Een paar keer zijn er toekans te horen. Het oerwoud wordt intussen verlatener, de wegen smaller. Heel soms komt er een rode stofwolk langs - een auto. Een gebeurtenis op zich. Een man achter het stuur vraagt: ‘Zijn jullie helemaal van de stad gekomen?’ ‘Niet in één keer’, zeg ik. ‘Echt helemaal op de fiets?’, vraagt hij nog eens. ‘Dat kunt u ook, meneer.’ Hij lacht een bulderende lach. ‘Ja hoor! Volgende week mevrouw!’
Deze middag gaat Dustin (de gids die alles van de natuur weet) vissen voor het avondeten. Op zijn 16e ging hij met een oom mee het binnenland in, om te jagen. Hij was meteen verkocht. Leefde een tijdje van de jacht en visserij, en werd later gids. Een paar mensen mogen mee. 18 Kilometer rijden langs de mooie Mozeskreek, dan over Dustins zelfgekapte pad naar zijn visplek. De vangst: twee enorme wolfvissen.
Je kunt nóg zo diep de jungle ingaan, altijd zie je wel een bordje staan. Surinamers zijn dol op geboden en verboden. Soms zijn ze hilarisch. Na kilometers op een weg is er plotseling een ‘Zachte Berm’. Verderop, voor een brug, volgt een waarschuwing: ‘Brug.’ Op het stilste stuk staat een een waarschuwingsbord voor gevaar. Tien meter verderop staat er één de andere kant op. Ertussenin: helemaal niets. Bij een kampement staat op de grond een bord in keurige, met de hand geschilderde blokletters: ‘Verboden te plassen. Er zijn toiletten.’
Elke dag eindigt in een kreek. Ook die worden steeds mooier. In Klein Falawatra is de kreek perfect. Het stroomt, en er is een watervalletje als een massagebad. Het lijkt wel een natuurlijk hammam. Met vier vrouwen zitten we in het watervalletje. ‘Het hoogtepunt van de dag!’, zegt Odette. ‘Dat heeft die Monique geweldig gedaan.’ Monique is de eigenares van Klein Falawatra. Ze heeft deze plek opgeknapt. Ze kocht dit land omdat ze er verliefd op was. ‘Ik heb hier mijn man ontmoet. Op deze plek kwamen we allebei vaak. Ik zei al eens tegen hem: daar wil ik oud worden.’
Tegen het donker ga ik midden in de beek op een warme steen liggen, zie vuurvliegjes en hoor duizenden kikkers, waaronder een die oud en der dagen zat lijkt en een soort koeiengeloei produceert. Als ik mijn hoofdlampje aan doe zie ik oplichtende oogjes. Robert heeft intussen zijn hangmat boven de kreek gehangen – wie wil, slaapt op deze reis niet in een tent, maar in een hangmat. Hij doet het elke nacht.
Een volgend hoogtepunt is Blanche Marie, de grote, beroemde waterval. We zetten de tentjes op in het kamphuis - een vlonder op poten met een dak - springen eerst in de ‘jacuzzi’ vlakbij het kamp, en later in de echte watervallen. Het is midden in de droge tijd, maar wat een natuurgeweld heeft die Marie. Je kunt onder haar stralen niet stilstaan. Ze spoelt je voeten onder je lijf vandaan!
Veel te snel is het alweer de laatste fietsdag van de doorsteek. We komen langs de spoorlijn die gebouwd is als bruidsschat voor de Surinaamse onafhankelijkheid in 1975, maar nooit is gebruikt. In een grote loods staan half vergane treinen. Triest. De tocht eindigt in Apoera. ‘Nu hebben jullie alle wegen van het binnenland gehad’, zegt Etto. Apoera is een stil dorp met meer vogels dan mensen – we zien toekans in een topje van een boom, als een waardig afscheid van de jungle – en badderen vandaag in de rivier. Dezelfde rivier als we morgen gaan afzakken met een boot, op weg naar de stad Nickerie en de bewoonde wereld.